Buitengesmeten!
Geplaatst: 05 apr 2023 22:27
Tot aan zijn dood op 3 oktober 2001 was ik goed bevriend met Rudolf Witzig, de Duitse kolonel van de Bundeswehr op rust, wiens naam onverbrekelijk verbonden is aan de gewaagde maar geslaagde verovering van het fort van Eben-Emael. Onder zijn leiding, toen nog als jonge luitenant, werd in de vroege ochtend van 10 mei 1940 de luchtlandingsoperatie uitgevoerd die binnen enkele uren tot de uitschakeling en capitulatie van het fort leidde.
Ontmoet heb ik Witzig ergens in de jaren tachtig van de vorige eeuw op een besloten jaarlijkse bijeenkomst van Duitse para’s in het Noord-Duitse Wismar waarvoor ik uitgenodigd was. Zijn naam was mij als oud-para en Eben-Emael-fanaat natuurlijk bekend. In gedachten had ik mij hem altijd voorgesteld als een strenge, afstandelijke en uiterst formele man. En als dienstklopper en reglementenneuker van de oude Pruisische stempel. Waarom ik dat destijds dacht, weet ik niet meer. Misschien doordat ik een aantal biografieën van Duitse veldheren had gelezen. Die hadden zonder uitzondering allen hun roem vergaard over de dode ruggen van talloze ondergeschikten. Niets van mijn veronderstellingen bleek in de loop van volgende jaren waar.
Rudolf Witzig, ‘Ralph’ voor zijn vrienden, bleek een erudiete, hoog intelligente man met humor. En een groot causeur en debater. En door zijn voormalige kameraden uit de oorlogsjaren op handen gedragen, zo bleek mij uit gesprekken met andere tijdgenoten. Niet op basis van dienstgraad of medailles, wat bij veel Duitse en Oostenrijkse oudstrijders nog wel eens het geval was, maar op basis van kameraadschap en integriteit. Zeggen wat je doet en doen wat je zegt. En naast de krijgsbelangen geven om de levens van je soldaten.
Voor zijn bijdrage aan de verovering van Eben-Emael was hij onderscheiden met het Ridderkruis van het IJzeren Kruis. In 1944 nog met het Eikenloof en in tussenliggende jaren nog met wat ander Duits, Italiaans en Roemeens blik. Dat alles bewaarde hij thuis in een oud sigarenkistje. Heb er wel eens mee ‘gespeeld’. Verzamelaars zullen dat herkennen. Zelf zij hij er relativerend over ‘Mijn kinderen boeit al dat blik niets, mijn kleinkinderen nog minder. Wat dat betreft ben Ik voor hen een reliek uit vervlogen tijden’. En dat in de Duitse taal natuurlijk.
Tijdens een weekend bij hem thuis, zijn vrouw Hanna kon à propos uitstekend koken, kwam het gesprek na drie flessen sekt bij de open haard en na gesprekken over talloze civiele topics, op mijn vraag waarom hij eigenlijk in 1940 maar zo kort, drie maanden, adjudant bij Hermann Göring was geweest. Hij vertelde mij die job helemaal niet begeerd te hebben. ‘Ik ben altijd een ‘troepenman’ geweest. Geen bureaukloot voor op een hoofdkwartier, bezig met een eindeloze ‘Papierkrieg’. Maar ‘Der Dicke’ wilde het zo. Het was een dienstbevel. Ik kon niet weigeren. Hij wilde met mij pronken vanwege Eben-Emael’.
‘Maar samen met een kameraad op de ‘Luftwaffe Adjudantur’ die ook niet zo te spreken was over zijn opgedrongen job, hebben we een snood plan gesmeed. En onze kans afgewacht. We verbleven als Göring op zijn buitenverblijf Carinhall was en wij dienst hadden, ook wel eens daar. Hij moest immers voor het Reichsluftfahrtministerium en Adolf bereikbaar zijn. Maar ‘der Dicke’ ging dan vaak jagen. Deed hij liever dan werken. Zijn hautaine vrouw Emmy bleef dan thuis met de kleine Edda. Op een mooie warme zomerdag namen wij zonder toestemming te vragen een duik in de Wuckersee, het meertje achter Carinhall. En wat wij hoopten gebeurde: Frau Göring had ons gezien. Ze stuurde meteen een motorordonnans naar haar man om zich over ons brutale gedrag te beklagen. Bij thuiskomst kregen we van ‘der Dicke’ een enorme donderpreek en werden subiet buitengesmeten. We moesten onmiddellijk terug naar Berlijn en daar nieuwe orders afwachten. In Café Kranzler, stamcafé van de Luftwaffe, hebben we tot diep in de nacht feest gevierd. Blij van deze Scheißarbeit verlost te zijn.’
Ontmoet heb ik Witzig ergens in de jaren tachtig van de vorige eeuw op een besloten jaarlijkse bijeenkomst van Duitse para’s in het Noord-Duitse Wismar waarvoor ik uitgenodigd was. Zijn naam was mij als oud-para en Eben-Emael-fanaat natuurlijk bekend. In gedachten had ik mij hem altijd voorgesteld als een strenge, afstandelijke en uiterst formele man. En als dienstklopper en reglementenneuker van de oude Pruisische stempel. Waarom ik dat destijds dacht, weet ik niet meer. Misschien doordat ik een aantal biografieën van Duitse veldheren had gelezen. Die hadden zonder uitzondering allen hun roem vergaard over de dode ruggen van talloze ondergeschikten. Niets van mijn veronderstellingen bleek in de loop van volgende jaren waar.
Rudolf Witzig, ‘Ralph’ voor zijn vrienden, bleek een erudiete, hoog intelligente man met humor. En een groot causeur en debater. En door zijn voormalige kameraden uit de oorlogsjaren op handen gedragen, zo bleek mij uit gesprekken met andere tijdgenoten. Niet op basis van dienstgraad of medailles, wat bij veel Duitse en Oostenrijkse oudstrijders nog wel eens het geval was, maar op basis van kameraadschap en integriteit. Zeggen wat je doet en doen wat je zegt. En naast de krijgsbelangen geven om de levens van je soldaten.
Voor zijn bijdrage aan de verovering van Eben-Emael was hij onderscheiden met het Ridderkruis van het IJzeren Kruis. In 1944 nog met het Eikenloof en in tussenliggende jaren nog met wat ander Duits, Italiaans en Roemeens blik. Dat alles bewaarde hij thuis in een oud sigarenkistje. Heb er wel eens mee ‘gespeeld’. Verzamelaars zullen dat herkennen. Zelf zij hij er relativerend over ‘Mijn kinderen boeit al dat blik niets, mijn kleinkinderen nog minder. Wat dat betreft ben Ik voor hen een reliek uit vervlogen tijden’. En dat in de Duitse taal natuurlijk.
Tijdens een weekend bij hem thuis, zijn vrouw Hanna kon à propos uitstekend koken, kwam het gesprek na drie flessen sekt bij de open haard en na gesprekken over talloze civiele topics, op mijn vraag waarom hij eigenlijk in 1940 maar zo kort, drie maanden, adjudant bij Hermann Göring was geweest. Hij vertelde mij die job helemaal niet begeerd te hebben. ‘Ik ben altijd een ‘troepenman’ geweest. Geen bureaukloot voor op een hoofdkwartier, bezig met een eindeloze ‘Papierkrieg’. Maar ‘Der Dicke’ wilde het zo. Het was een dienstbevel. Ik kon niet weigeren. Hij wilde met mij pronken vanwege Eben-Emael’.
‘Maar samen met een kameraad op de ‘Luftwaffe Adjudantur’ die ook niet zo te spreken was over zijn opgedrongen job, hebben we een snood plan gesmeed. En onze kans afgewacht. We verbleven als Göring op zijn buitenverblijf Carinhall was en wij dienst hadden, ook wel eens daar. Hij moest immers voor het Reichsluftfahrtministerium en Adolf bereikbaar zijn. Maar ‘der Dicke’ ging dan vaak jagen. Deed hij liever dan werken. Zijn hautaine vrouw Emmy bleef dan thuis met de kleine Edda. Op een mooie warme zomerdag namen wij zonder toestemming te vragen een duik in de Wuckersee, het meertje achter Carinhall. En wat wij hoopten gebeurde: Frau Göring had ons gezien. Ze stuurde meteen een motorordonnans naar haar man om zich over ons brutale gedrag te beklagen. Bij thuiskomst kregen we van ‘der Dicke’ een enorme donderpreek en werden subiet buitengesmeten. We moesten onmiddellijk terug naar Berlijn en daar nieuwe orders afwachten. In Café Kranzler, stamcafé van de Luftwaffe, hebben we tot diep in de nacht feest gevierd. Blij van deze Scheißarbeit verlost te zijn.’