
Alles begint bij de troonsbestijging van Koning Albert I op 23 december 1909. Door de politieke spanningen die sinds een tijdje aanwezig waren in Europa hadden Albert I er van overtuigd dat er tijdens zijn regeerperiode een oorlog zou uitbarsten die België niet onberoerd zouden laten, hij was er dan ook overtuigd om het Belgische volk te beschermen en het leger voor te bereiden. Om dit te laten slagen waren er drastische hervormingen nodig. De toenmalige Minister van Oorlog, Luitenant-Generaal Hellebaut, wou de koning het voorrecht als hoofd van het leger ontnemen maar deze situatie werd opgelost door de oprichting van een Generale Staf, iets wat sinds lang ontbrak. Deze werd opgericht op 26 juni 1910 en had als functie het opstellen van operatieplannen en een mobilisatie voor te bereiden.
De Marokkaanse Kwestie bracht in 1911 Frankrijk en Duitsland op de rand van een oorlog en de gedeeltelijke mobilisatie die ons land toen meende uit te voeren bewees nog maar eens de gebrekkige voorbereiding van onze krijgsmacht. Er werd hard gewerkt aan een reorganisatie en het Koninklijk Besluit van dit werd op 11 november 1913 in het Staatsblad gepubliceerd.
Het leger op vredesvoet zou bestaan uit:
-De Minister van Oorlog
-De hogere autoriteiten
-De (militaire) scholen en autonome korpsen
-6 Legerdivisies
-1 Cavaleriedivisie
-De Versterkte Plaatsen: Antwerpen, Luik en Namen
-een territoriale Dienst
Voor de infanterie bestonden de voornaamste wijzigingen uit:
De oprichting van een tweede Karabiniersregiment, hierdoor werd het mogelijk om de 20 infanteriebrigades op volledige sterkte te brengen.
De 20 infanteriebrigades waren genummerd van 1 tot 20 en in vredestijd als volgt ingedeeld:
1 tot 14: de 14 Linieregimenten
15 tot 17: de 3 regimenten Jagers te Voet
18: het Grenadiersregiment
19 en 20: de 2 regimenten Karabiniers
Het bataljon wielrijders dat afgescheiden werd van het regiment Karabiniers en muteerde naar de Cavaleriedivisie, leidde vanaf dan een onafhankelijk bestaan.